Artikel bewaren

Je hebt een account nodig om artikelen in je profiel op te slaan

Login of Maak een account aan
Reacties0

Kom in beweging

redactie

Beweegnormen

Nederlands Norm Gezond Bewegen (NNGB)

  • Jongeren: minimaal 1 uur per dag matig intensieve lichamelijke activiteit (5-8 MET’s), inclusief ten minste 2 maal per week intensieve activiteiten gericht op het verbeteren van de lichamelijke fitheid (bijvoorbeeld hardlopen, balsporten).
  • Volwassenen (18-55 jaar): minimaal 30 minuten per dag matig intensieve lichamelijke activiteit (4 tot 6,5 MET’s) op ten minste 5 (en bij voorkeur 7) dagen per week.
  • 55+: minimaal 30 minuten per dag matig intensieve lichamelijke activiteit (3-5 MET’s) op ten minste 5 (en bij voorkeur 7) dagen per week.

Fitnorm

  • De fitnorm geeft de minimale hoeveelheid lichamelijke activiteit aan die noodzakelijk is om de lichamelijke fitheid (het maximale aerobe duuruithoudingsvermogen) te vergroten. Om aan de fitnorm te voldoen moet men:
  • op minimaal 3 dagen per week ten minste 20-30 minuten inspannend bewegen.

Combinorm

  • Men voldoet aan de combinorm als men voldoet aan de NNGB- en/of de fitnorm.

Krachtnorm (voor ouderen)

  • Minimaal 2 maal per week krachtoefeningen.

De kern

  • Met een vragenlijst kunt je testen of je patiënt aan de beweegnormen voldoet.
  • Als je patiënt niet aan de beweegnorm voldoet, kun je met een test in kaart brengen welke drempels en barrières je patiënt belemmeren om voldoende te bewegen.
  • Met een Visueel Analoge Schaal (VAS) kun je de eigen-effectiviteit van je patiënt testen: hoeveel vertrouwen heeft je patiënt erin zijn leefstijl te kunnen aanpassen?
  • Ook kun je de persoonlijke motieven om te bewegen in kaart brengen met een vragenlijst, voor een beweegadvies op maat.
  • Houd bij je beweegadvies rekening met het veranderstadium waarin je patiënt zich bevindt.
  • Lukt het je patiënt toch niet om zijn leefstijl te veranderen, dan is (tijdelijk) doorverwijzen naar een fysiotherapeut zinvol.
  • Ook als een specifieke chronische aandoening daartoe aanleiding geeft (zoals COPD of diabetes), is verwijzing naar een gespecialiseerde fysiotherapeut belangrijk.

Beweegstimulering

In dit artikel krijg je als praktijkondersteuner praktische handvatten voor beweegstimulering. Dit begint met een laagdrempelige oplossing. Indien het je patiënt namelijk lukt om met simpele methoden een actieve leefstijl te ontwikkelen, is het niet nodig om zwaardere en kostbaardere middelen in te zetten.

Sommige van je patiënten ervaren veel drempels en barrières om aan de beweegnormen te voldoen (zie kader Beweegnormen). Ze hebben bijvoorbeeld een chronische aandoening, of ze hebben bepaalde opvattingen over de aandoening. Dan is intensievere en specialistische begeleiding gewenst. Daarnaast zijn er ouderen die behoefte hebben aan specifieke fysiotherapeutische begeleiding bij het trainen, bijvoorbeeld voor valpreventie, en functionele training voor het handhaven van hun zelfredzaamheid. [[tbl:406]]

Ook voor mensen met chronische aandoeningen is vaak specialistische begeleiding gewenst, zoals bij patiënten met diabetes mellitus die intensief moeten trainen om het risico op complicaties te beperken, of voor COPD-patiënten die ademspiertraining of training van kracht en/of uithoudingsvermogen nodig hebben. Hiervoor kun je als praktijkondersteuner een beroep doen op speciaal opgeleide fysiotherapeuten. Aan het einde van dit artikel ga ik in op deze intensievere en specialistische vorm van begeleiding.

Beweegnormen

Hoe bepaal je of iemand aan de beweegnormen voldoet? In de afgelopen jaren zijn steeds betrouwbaardere meetinstrumenten ontwikkeld om lichamelijke activiteit te meten. Het simpelste meetinstrument is een stappenteller. Er zijn ook zeer geavanceerde systemen (accellerometers). Deze zijn echter vaak kostbaar of lastig in het gebruik bij grote groepen mensen. Daarom gebruiken we voor beweegstimulering, en voor grootschalig monitoringonderzoek, meestal vragenlijsten om de mate van lichamelijke activiteit vast te stellen. Ze kunnen ons een aardige indicatie geven van het beweeggedrag. Ook jij kunt vragenlijsten gebruiken om lichamelijke activiteit te meten. We weten dat vragenlijsten een bepaalde onnauwkeurigheid hebben, maar deze methode heeft als voordeel dat die relatief simpel te hanteren is. Je kunt het beweeggedrag bijvoorbeeld in kaart brengen met de vragenlijst uit figuur 1.

Figuur 1 Vragenlijst lichamelijke activiteit

Er volgt nu een aantal vragen over lichaamsbeweging, zoals wandelen of fietsen, tuinieren, sporten of beweging op het werk of op school. Het gaat om alle lichaamsbeweging die ten minste even inspannend is als stevig doorlopen of fietsen (voor 18-55 jaar ten minste 4-6,5 MET’s, voor mensen met een chronische aandoening vanaf 3-5 MET’s, zie tabel 1).

  • Hoeveel dagen per week hebt u in de zomer ten minste 30 minuten per dag zoveel lichaamsbeweging?
    •  
      • Het gaat om het gemiddelde aantal dagen van een gewone week.
  • ▶Hoeveel dagen per week hebt u in de winter ten minste 30 minuten per dag zoveel lichaamsbeweging?
    •  
      • Het gaat om het gemiddelde aantal dagen van een gewone week.

Mensen kunnen zelf eenvoudig het beweeggedrag bijhouden door bijvoorbeeld in een dagboekje te noteren op welke dagen zij de beweegnormen halen. Ook kan je patiënt met een stappenteller en/of fietscomputer in het dagboekje bijhouden hoeveel hij of zij loopt (stappen) en fietst (kilometers).

Eigen-effectiviteit

Eigen-effectiviteit is iemands vertrouwen om daadwerkelijk het gewenste gedrag te kunnen (blijven) volhouden: in dit geval om een actieve leefstijl te hebben. Met een simpele Visueel Analoge schaal (VAS) kun je een indicatie krijgen van de eigen-effectiviteit. Het is geen hard onderbouwd meetinstrument, maar het kan wel een praktische indicatie geven van het vertrouwen dat de persoon zelf heeft: of je patiënt denkt dat het lukt om (ook in moeilijke omstandigheden) een actieve leefstijl te handhaven.

[[img:351]]

Drempels

Voor het stimuleren van een actieve leefstijl kun je via een eenvoudig vragenlijstje (figuur 3) de ervaren drempels en barrières vaststellen. Bij veel inactieve mensen zullen die drempels en barrières liggen op gebied van motivatie, ‘gebrek aan tijd’ of ‘geen zin’. In die gevallen kun je individueel ingaan op mogelijke oplossingen.

Motiverende gespreksvoering kent een techniek om de persoon zelf relativeringen en ontkrachtingen aan te laten geven voor elke ervaren drempel of barrière. Je patiënt kan bijvoorbeeld stellen dat hij te weinig tijd heeft. Een relativering kan dan zijn dat fietsen naar het werk vaak niet veel meer tijd kost dan het gebruik van de auto (bij afstanden tot ongeveer 7 km). En veel mensen kunnen best gaan lunchwandelen.

[[tbl:407]]

Besteed bij ouderen extra aandacht aan de sociale steun. Tweederde van de ouderen die niet aan de beweegnormen voldoen, heeft weinig mensen in de omgeving waarmee ze samen kunnen bewegen of die positief stimuleren bij het ontwikkelen van een actieve leefstijl.3

Bij mensen met chronische aandoeningen ligt het vaak complexer. De inactieve mensen met een chronische aandoening zijn gemiddeld ouder en lager opgeleid dan de normactieve groep. De inactieve mensen met een chronische aandoening zijn minder positief over bewegen, hebben vaker overgewicht en behoren vaker tot de niet-werkenden dan de normactieve mensen met een chronische aandoening.4

Bij chronisch zieken moet je specifiek aandacht besteden aan de ziektegerelateerde drempels en barrières. Die kunnen samenhangen met het aantal chronische aandoeningen en ziektespecifieke klachten, zoals benauwdheid, kortademigheid en pijnklachten. Zij hebben vaak angst voor bewegen of angst dat bewegen de klachten verergert. En zij kunnen verkeerde opvattingen hebben over de aandoening. Laat in die gevallen je patiënt door een fysiotherapeut begeleiden; veelal is dat tijdelijk. Ook patiënten die het niet gelukt is om een actieve leefstijl op te pakken na afloop van een revalidatieprogramma voor hart, longen, neurologie of orthopedie, verwijs je door naar een fysiotherapeut.

Een recente publicatie vermeldt dat 44% van de inactieve COPD-patiënten behoefte heeft aan extra ondersteuning bij bewegen. De inactieve COPD-patiënten melden dat ze de energie niet hebben om te bewegen (75%), dat de gezondheid het niet toelaat (76%), of dat angst voor benauwdheid een reden is om niet meer te bewegen (56%). Van hen durft 41% niet te bewegen zonder medische begeleiding, en eenderde weet niet waar ze kunnen bewegen en op welke manier.5

Persoonlijke motieven

Met de vragenlijst uit figuur 4 kun je zicht krijgen op de persoonlijke motieven van je patiënt. De persoonlijke motieven kun je als praktijkondersteuner betrekken in je beweegadviezen. Daarnaast is het belangrijk dat je beweegadvies aansluit bij de beweegvoorkeuren van de patiënt. De kans op volhouden is het grootst bij activiteiten die we leuk vinden en waarbij we samen met anderen kunnen bewegen, bij voorkeur met mensen die stimulerend werken.

[[tbl:408]]

Veranderstadia

De informatie die je aanbiedt over bewegen, moet aansluiten op het stadium van gedragsverandering waarin je patiënt zich bevindt. We onderscheiden hierin vijf fasen (zie tabel 2). Als je patiënt niet voldoet aan de beweegnormen, heeft het geen zin om informatie te geven over het volhouden van een actieve leefstijl als je patiënt niet overtuigd is van het nut hiervan.

[[tbl:409]]

Fitheidstests

Het wordt steeds duidelijker dat vitaliteit en lichamelijke fitheid een grote voorspellende waarde hebben voor het ontstaan van gezondheidsproblemen. Daarom besteden hulpverleners de laatste jaren extra aandacht aan het meten van de fysieke fitheid, veelal van het maximale aerobe uithoudingsvermogen en/of de spierkracht. Zowel fitnesscentra (gezonden) als sportartsen en bewegingswetenschappers (gezonden en chronisch zieken) en/of fysiotherapeuten (chronisch zieken) besteden hier in toenemende mate aandacht aan.

Veel mensen voldoen niet aan de fitnorm (zie kader Beweegnormen). Dan kun je de fysieke fitheid laten testen en zorgen voor een trainingsprogramma op maat. Dat kan een belangrijke bijdrage leveren aan het in stand houden van de gezondheid.2 Bij ouderen kun je hiermee bijvoorbeeld voorkomen dat er beperkingen in activiteiten en participatieproblemen ontstaan, dat de zelfredzaamheid afneemt en ten slotte dat er balans- en evenwichtsproblemen ontstaan. Je kunt hiervoor specialistisch advies inwinnen bij ge­riaters, sportartsen en fysiotherapeuten.

Zelfmanagement

Bij beweegstimulering is het je doel om mensen ten minste te laten voldoen aan de beweegnormen (combinorm, zie kader Beweegnormen). Het is wenselijk dat mensen dat zelfstandig kunnen volhouden. Als praktijkondersteuner kun je met simpele vragen vaststellen of je patiënt voldoet aan de beweegnormen. Je kunt achterhalen in welk stadium van gedragsverandering iemand zit. De informatie die je verschaft over bewegen, pas je hierop aan. Je kunt de motieven en ervaren drempels en barrières in beeld brengen.

Patiënten met bewegingsarmoede help je bij het opstellen van een plan om meer te gaan bewegen. Laat je patiënt zelf leuke activiteiten kiezen en deze inplannen in de eigen agenda. Vervolgens gaat je patiënt aan de slag met het programma, bij voorkeur samen met stimulerende mensen. Na enkele weken evalueer je de voortgang.

Fysiotherapie

Soms slaat je beweegadvies niet aan. Of je constateert dat er serieuze drempels of barrières liggen die het ontwikkelen van een actieve leefstijl belemmeren. Dan is intensievere fysiotherapeutische begeleiding aan te raden. Bij mensen met chronische aandoeningen of bijvoorbeeld bij kwetsbare ouderen zal dat regelmatig voorkomen.

Daarnaast kan de fysiotherapeut specifieke begeleiding geven bij chronische aandoeningen. Die begeleiding is gericht op beter functioneren in het dagelijks leven en op het voorkomen van complicaties en/of heropnames. Hiervoor is specialistische kennis en directe begeleiding gewenst.

In al die gevallen kun je de patiënt doorverwijzen naar een fysiotherapeut. In de afgelopen tien jaar hebben het ministerie van VWS, de beroepsorganisatie van de fysiotherapeuten en diverse kennisinstituten (onder andere TNO en het Nederlands Paramedisch Instituut) veel aandacht besteed aan de ontwikkeling en implementatie van programma’s voor beweging en beweegstimulering, ook voor mensen met coronaire hartaandoeningen, COPD, diabetes mellitus type 2, oncologie, artrose, osteoporose, obesitas en voor (fragiele) ouderen. Informatie over deze programma’s vind je via het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie (KNGF, www.fysionet.nl) en/of de auteur van dit artikel.

Bladnaam:
Tijdschrift voor praktijkondersteuning 2012, nummer 6

Literatuurverwijzingen:

1Jongert MWA. Beweegadvies op maat (1) Feiten over beweging. Tijdschr praktijkonderst 2012;7:133-6.
2Morree JJ, Jongert MWA, Van der Poel G. Inspanningsfysiologie oefentherapie en training. Houten: Bohn Stafleu van Loghum, 2011.
3Wijlhuizen GJ, Chorus AMJ. Bewegen in Nederland: Ouderen. In: Hildebrandt VH, Chorus AMJ, Stubbe JH, redactie. Trendrapport Bewegen en Gezondheid 2008/2009. Leiden: TNO Kwaliteit van Leven, 2010:77-93.
4Chorus AMJ. Bewegen in Nederland: Chronisch zieken. In: Hildebrandt VH, Chorus AMJ, Stubbe JH, redactie. Trendrapport Bewegen en Gezondheid 2008/2009, TNO Kwaliteit van Leven, Leiden, 2010:95-107.
5Baan D, Heijmans M. Mensen met COPD in beweging, factsheet. Utrecht: NIVEL, 2012.