‘SmR’ staat er als reden van haar consult in mijn agenda. Er is een krap kwartiertje gepland voor deze 48-jarige mij onbekende vrouw. Ik moet niet te veel tegelijk willen, bedenk ik. Kennismaken, wederzijdse verwachtingen uitspreken, haar motivatie om te stoppen met roken in kaart brengen en wellicht ondersteunen en vergroten. Een volgende keer kan ik verder de barrières bespreken en het stopplan. O ja, goed peilen in welke fase van besluitvorming zij verkeert en daar mijn aansluiting op vinden, bedenk ik nog snel als ik monter de wachtkamer binnenstap en haar naam noem.
Geen reactie. Ik loop door naar het loket van de assistente, die mij meldt dat ze er wel was. Mijn blik dwaalt af naar buiten en ik zie wat de andere wachtenden ook zien: een mevrouw staat op de parkeerplaats mobiel te telefoneren terwijl ze een sigaret rookt.
Even later stapt deze mevrouw mijn spreekkamer in, gaat zitten met haar armen over elkaar en kijkt mij aan. Bewegingloos blijft zij kijken, als ik mij voorstel, vertel wat ze van mij kan verwachten en het ijs probeer te breken. Uiteindelijk vraag ik haar of het klopt dat zij erover denkt om te stoppen met roken. Ze knijpt haar ogen tot spleetjes en brengt gepijnigd ‘wat?’ uit. Enkele vraagjes van mijn kant beantwoordt ze telkens met een ‘wat?’ maar als ik op de vrouw af vraag: ‘rookt u?’, vraagt ze: ‘niet goed?’. Ik doe mijn armen ook over elkaar, knijp mijn ogen ook wat nadenkend samen en zeg: ‘nee, niet goed’. Mijn zwijgen doet haar praten: ‘Roken ziek?’ vraagt zij. ‘Ja roken ziek!’zeg ik. ‘Roken vies?’ Ja, roken vies, vind ik.
‘Stoppen?’ vraagt ze. ‘Ja,’ zeg ik: ‘stoppen’.
Haar vraag luidt nu: ‘Goed?’ Ik knik en zeg ‘goed.’
‘Roken niet goed?’
‘Nee,’schud ik, ‘roken niet goed.’
‘Stoppen goed?’
‘Ja, stoppen goed.’
Ze zucht, en voor het eerst dwalen haar ogen weg. Ze denkt na. ‘Wanneer stoppen?’ waag ik de sprong. Tot mijn grote verrassing zegt zij: ‘Maandag.’ Haar armen komen los en ze legt ze in haar schoot. Ik vraag (met mijn handen in mijn schoot) ‘maandag?’
‘Ja maandag,’ zegt ze.
‘Is maandag goede dag?’ vraag ik.
‘Ja, maandag is goede dag.’
‘Zal ik u dan woensdag bellen hoe het gaat?’ vraag ik. ‘Wat?’, is haar antwoord.
Ik zeg: ‘nummer telefoon? Ik bellen!’
‘Ies goed!’ zegt ze en laat het nummer zien.
Als ik haar die woensdag bel, hoor ik na ‘hallo?’ haar ‘wat?’ En hoe ik ook uitleg wie ik ben of waar ik voor bel, ik hoor alleen ‘wat?’. ‘Roken stop?’, gooi ik eruit.
‘Roken stop’, hoor ik. Daar ben ik stil van. ‘Ies goed?’, hoor ik haar vragen.
‘Is goed,’ antwoord ik. ‘Moeilijk?’
‘Nee niet moeilijk, makkelijk! Ies goed?’
De weken erna bel ik haar af en toe. Zij vraagt of het goed is, en ik zeg haar dat het zeker goed is, haar stoppen met roken. Heel goed.
Bladnaam:
Tijdschrift voor praktijkondersteuning 2007, nummer 6
Literatuurverwijzingen: